Noordoosterlocaalspoorweg-Maatschappij

Home Inhoud Terug
Contact

Geschiedenis van de streek

Gewijzigd: l:24-05-2024

Algemeen

In het gebied dat we nu kennen als Nederland vormen zich na de laatste ijstijd grote gebieden met veengrond. Het klimaat warmt geleidelijk op. De ijskappen smelten, waardoor de zeespiegel stijgt. De aanvoer van water door beken en rivieren uit hoger gelegen gebieden neemt toe. Nederland wordt steeds moerassiger. Afstervende waterplanten hopen zich op en kunnen door gebrek aan zuurstof in het stilstaande water niet of nauwelijks verteren. De bodem begint door het ophopende plantenafval langzaam te stijgen en komt boven het wateroppervlak uit. In een dergelijk milieu kunnen veenmossen zich prima ontwikkelen. Veenmossen hebben genoeg aan de voedingsstoffen die in regenwater voorkomen. Door hun structuur houden de planten enorme hoeveelheden water vast. Langzaam ontstaan metersdikke lagen van levende en dode veenmossen. Door de druk worden de afgestorven lagen met planten samengeperst. Door verkoling ontstaat een substantie, die turf genoemd wordt.

Aan het begin van de middeleeuwen ontdekken de bewoners van West-Nederland dat gedroogde veengrond een prima brandstof is. Om de turf te kunnen winnen moeten de veengronden eerst ontwaterd worden. Dit gebeurt door het graven van kanalen. Deze kanalen dienen tevens voor het afvoeren van de turf. Om beter bij de percelen te komen, krijgen de kanalen zijtakken, vaak monden genoemd. Deze monden krijgen op hun beurt weer smallere zijtakken, die wijken genoemd worden. Dit uitgebreide kanalenstelsel is met de hand door honderden arbeiders gegraven. Grondbezitters zetten honderden dagloners in om de turf te winnen. De levensomstandigheden van de turfstekers zijn vaak erbarmelijk. De arbeiders slikken de slechte arbeidsomstandigheden, omdat er in de omgeving geen ander werk te vinden is. Soms slaat echter de vlam in de pan en leggen de arbeiders het werk massaal neer. Eigenaren ontslaan onmiddellijk de raddraaiers en hun sympathisanten. Een enkele keer loopt het zo uit de hand, dat arbeiders de turfvelden in brand steken. De marechaussee grijpt hardhandig in. Bij het afgraven van het veen in het westen van het land ontstaan plassen, omdat de gebieden onder het grondwaterpeil liggen. Men spreekt hier van laagveen. In het noorden liggen de gebieden boven de waterspiegel en spreekt men van hoogveen.

De meeste turfvoorraden zijn in de 19e eeuw afgegraven. In de provincie Groningen is alles dan weg. Ook in het noorden van Drenthe, in de buurt van Gasselternijveen en Buinen, zijn de voorraden uitgeput. Alleen in het zuidoosten van Drenthe zijn aan het eind van de 19e eeuw nog grote voorraden aanwezig. Daar begint de echte ontginning rond de jaren 80 van de 19e eeuw. De opkomst van de steenkolen verdringt de turf als huishoudelijke en industriële brandstof. Turf van goede kwaliteit neemt 6 keer zo veel ruimte in beslag als steenkool met dezelfde energie-inhoud.

Na het ontginnen van de veengronden blijven zandgronden over. Met behulp van de net ontwikkelde kunstmest worden de zandgronden in cultuur gebracht. Aardappel- en graanteelt bepalen voor een groot deel het nieuwe landschap. Naast de teelt van consumptie-aardappelen ontstaat een industriële toepassing in de vorm van aardappelmeel. Veel kleine fabrieken beginnen de productie van aardappelmeel. Het stro dat overblijft bij het telen van graan wordt verwerkt in de strokartonindustrie. In de jaren 30 van de 20e eeuw is een groot deel van het vroegere veenlandschap compleet verdwenen. Alleen in enkele uithoeken zijn nog restanten van het hoogveen te vinden.

Op de hoger gelegen gebieden in Overijssel en Drenthe plant Staatsbosbeheer veel bomen. De bomen zijn enerzijds nodig voor het vasthouden van het stuifzand, anderzijds kan de opkomende mijnbouw in Limburg ook heel wat hout gebruiken. De mijnbouwers gebruiken de bomen om de schachten onder de grond te stutten. Het planten van de boompjes gebeurt vaak in het kader van werkverschaffingsprojecten. Bossen die op deze manier zijn ontstaan liggen onder andere in Drenthe rond Rolde en Gieten. In Overijssel zijn dergelijke bossen te vinden in de buurt van Vilsteren en Ommen.

Het noordoosten van Nederland is aan het eind van de 19e eeuw nog een dunbevolkt gebied. De oudste bewoning vindt plaats op de oorspronkelijke zandgronden. De mensen leven hier van kleinschalige veeteelt en akkerbouw. De dorpen zijn compact en hebben vaak niet meer dan 500 inwoners. Andere dorpen zoals Nieuw-Amsterdam en Stadskanaal ontstaan pas ten tijden van de ontginning van de veengronden. Langs de afwateringskanalen bouwen mensen hun woning. Op deze manier ontstaan langgerekte dorpen. Een aantal plaatsen begint in de eerste decennia van de 20e eeuw flink te groeien. De gemeente Emmen telt in 1850 maar 2684 inwoners. 50 jaar later is het aantal gegroeid naar 14.277 inwoners. Coevorden is de oudste stad in het gebied. Al in het verre verleden is de stad in de wijde omgeving bekend. Ter verdediging zijn wallen en een stadsgracht aangebracht. Een dergelijke structuur is heden ten dage nog te zien bij de vestingstad Bourtange. Een opmerkelijke plaats is Gasselternijveen. De aanwezigheid van schippers en scheepsvolk bepaalt de geschiedenis van Gasselternijveen. Een deel van de Nederlandse zeescheepvaart staat in die tijd, ondanks het ontbreken van een rechtstreekse verbinding met de zee, geregistreerd in Gasselternijveen.

Veel wegen op het platteland zijn rond 1900 nog onverhard of de verharding bestaat uit verbrijzelde keien, stenen en grind. Na zware regen zijn dergelijke wegen moeilijk begaanbaar. Alleen binnen de bebouwde kom komen stukken verharde weg met klinkers voor. Op verschillende plaatsen moeten voorbijgangers tol betalen om van de weg gebruik te mogen maken. Pas in de jaren 10 en 20 van de 20e eeuw komt het verharden van wegen goed op gang en vervallen de meeste tolpoorten.